Plan: | Heiligenbergerweg 148 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0307.BP00076-0201 |
Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisering van 2 vrijstaande woningen mogelijk ter vervanging van de bestaande woning en de vrijstaande schuur op het perceel. Daarnaast maakt het bestemmingsplan de realisering van een openbaar voetpad van circa 1,5 meter breedt naast het bestaande fietspad mogelijk.
Het bestemmingsplan “Heiligenbergerweg 148” omvat het perceel Heiligenbergerweg 148.
Binnen het plangebied geldt op dit moment het bestemmingsplan Randenbroek-Zuid, door de raad vastgesteld op 15 maart 2011.
In het bestemmingsplan “Randenbroek Zuid”, heeft het perceel de bestemming “Wonen – 2”. Op grond van deze bestemming mag op het perceel één woning worden gerealiseerd, met een goothoogte van 3 meter en een nokhoogte van 7 meter, binnen het aangegeven bouwvlak.
Het splitsen van de huidige kavel ten behoeve van de bouw van twee woningen is niet toegestaan binnen de regels van het geldende bestemmingsplan. Om het plan mogelijk te maken is een afwijking dan wel een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. De splitsing van deze kavel in twee nieuwe bouwkavels is onder voorwaarden vanuit stedenbouwkundig oogpunt acceptabel. De motivering om medewerking te verlenen aan de bestemmingswijziging is dat het voornemen goed aansluit bij de planontwikkeling Randenbroek Zuid (zie verder hoofdstuk 4 van deze toelichting).
Het voorliggend bestemmingsplan voorziet in twee bouwvlakken voor vrijstaande woningen ter vervanging van het huidige bouwvlak van de bestaande woning en een daarnaast gelegen bestaande schuur. Ook wordt naast de bestaande fietsstrook een voetpad aangelegd.
Dit bestemmingsplan bestaat uit drie delen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven, planregels waarin de regels voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen en een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de planregels het bindende deel van het bestemmingsplan.
De toelichting begint met een beschrijving van de bestaande situatie in hoofdstuk 2 waarin de huidige functies worden beschreven. In hoofdstuk 3 staan de beleidskaders van het project/bestemmingsplan en in hoofdstuk 4 staat de planbeschrijving. De uitvoeringsaspecten, met name milieubeperkingen, worden in hoofdstuk 5 uiteengezet. De juridische planopzet wordt toegelicht in hoofdstuk 6. Tot slot behandelt hoofdstuk 7 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan en staat in hoofdstuk 8 een integrale afweging.
Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van het plangebied, de functies, de kenmerken en de belangen die in het plangebied aanwezig zijn.
De beschrijving van omgevingsaspecten (zoals water, geluid maar ook archeologie) en de gevolgen van de gewenste ontwikkelingen voor deze aspecten, staan genoemd in hoofdstuk 5.
Wonen
Het plangebied heeft een woonfunctie voor 1 vrijstaande woning met een daarnaast gelegen schuur. Richting de Heiligenbergerweg bevindt zich een tuinstrook.
Interne ontsluiting
Het perceel is direct gelegen aan de Heiligenbergerweg. Dit een 60 km-weg.
Parkeren
In de huidige situatie wordt het parkeren op eigen terrein opgelost.
Recreatieve fiets- en wandelpaden
Door het plangebied loopt een fietspad.
Vanwege de beperkte omvang van de ontwikkeling is een beschrijving van het rijks- en provinciale beleid achterwege gelaten. De ontwikkeling is niet in strijd met het beleid.
De eigenaar van het perceel aan de Heiligenbergerweg 148 heeft verzocht om op termijn 2 woningen op deze kavel te realiseren. Het verzoek is in juli 2011 in de haalbaarheidtoets akkoord bevonden.
In deze Structuurvisie is geen nieuw beleid geformuleerd, maar is het ruimtelijk relevante bestaande beleid in samenhang gepresenteerd. Het gaat in hoofdlijnen om beleidsnota's en ruimtelijke kaders die voor projecten zijn bepaald.
Structuurvisie Amersfoort: Ruimtelijke hoofdstructuur 2009
In de woonvisie Amersfoort 2011 – 2020 (vastgesteld 27 september 2011) staat beschreven met welk woonbeleid de gemeente aan de slag gaat. Het is een van de bouwstenen voor de structuurvisie waar vooral de ruimtelijke invulling een plek moet krijgen. In de koers voor de Structuurvisie Amersfoort 2030 is als ambitie vastgesteld dat Amersfoort zich verder ontwikkelt tot een duurzame, vitale stad met een centrumfunctie voor de regio. De kracht van Amersfoort zit in de goede mix van stedelijkheid en groene leefbare wijken, met een waardevol historisch centrum in een groene omgeving.
Programma voor de stad
De vraag naar wonen in Amersfoort is en blijft groot. Voldoende nieuwbouw is belangrijk om de doorstroming op gang te houden zodat er in alle segmenten van de markt woningen beschikbaar komen. Voldoende planologische ruimte voor de realisatie van gemiddeld 900 woningen per jaar.
Nieuwbouw in bestaande wijken
Bij ontwikkelingen op kleinere locaties zal de nieuwbouw moeten passen binnen het daar aanwezige woonmilieu en ligt voor ons de focus op een zorgvuldig proces van de programmakeuze.
Kwaliteitseisen
Voor een duurzame stad is het nodig dat nieuwbouwwoningen voldoende kwaliteit en toekomstwaarde hebben. Vooruitlopend op de komende vergrijzing is levensloopgeschikt bouwen het uitgangspunt. Vanuit woonbeleid zijn energiebesparende maatregelen en energiezuinige nieuwbouw belangrijk omdat energielasten een steeds groter onderdeel vormen van de woonlasten. Bij nieuwbouw moet zoveel mogelijk gestreefd worden naar energieneutraal bouwen.
In de nota parkeernormen Amersfoort 2009 zijn specifieke parkeernormen geformuleerd voor diverse functies. Ze geven een indicatie van het aantal auto's dat bij een bepaalde functie geparkeerd wordt in een bepaalde tijdsperiode. De normen worden gebruikt voor nieuwbouwsituaties of bij functiewijzigingen, waarvoor een vergunning of ontheffing dient te worden verkregen. In de parkeernormen wordt rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen in het autobezit. Vanuit de hoofddoelstelling uit het parkeerbeleidsplan ‘bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de openbare ruimte en de leefbaarheid is het van belang dat er strikte bepalingen worden gehanteerd ten aanzien van parkeren. Parkeren moet indien mogelijk zoveel mogelijk op eigen terrein plaatsvinden zodat een ontwikkeling niet of zo min mogelijk zorgt voor extra parkeerdruk in het openbaar gebied. De belangrijkste voorwaarde is dan ook dat het aantal parkeerplaatsen volgens de norm moet worden aangelegd. Hiervoor zijn in Nota Parkeernormen Amersfoort normen opgenomen per type voorziening.
Algemeen doel van de gemeente is het behoud van de en de variatie aan landschappen binnen en buiten de stad. De uitgangssituatie voor de Groen Blauwe Structuur van Amersfoort is gunstig. De verschillende landschappen rondom de stad, die voor een deel terug komen in de stad, bieden volop mogelijkheden voor natuurontwikkeling en recreatie. Versterking en het benutten van de differentiatie is dan ook het belangrijkste uitgangspunt voor de Groen Blauwe Structuur.
Het gebied van Randenbroek Zuid waarin het onderhavige bestemmingsplan is gelegen is in de Groen Blauwe Structuur gedeeltelijk aangewezen als ‘park’ met ‘indicatieve recreatieve verbinding’. In de beleidsvisie Groen Blauwe Structuur worden de volgende gebieden beschreven die een relatie hebben met het gebied Randenbroek Zuid:
- De groengordel Randenbroek-Schuilenburg ligt tussen de Hogeweg en de Weberstraat en bestaat uit een langgerekte smalle groenstrook. De groenstrook wordt op twee plaatsen door twee beken doorsneden en mede daardoor niet als een eenheid ervaren. De kwaliteit van het groen en de gebruiksfuncties zijn niet optimaal.
- Prioriteit heeft het opheffen van de bestaande barrières tussen het stedelijk groen en het landschap rondom de stad. Dit is van belang voor ecologische relaties (EHS) maar ook voor recreatieve verbindingen tussen stad en ommeland. De keuze van de beplanting van de groengebieden zou nog beter kunnen aansluiten bij de omringende landschappen om zo de mogelijkheden voor natuurontwikkeling en de differentiatie te vergroten. De gemeente zet bij de A28 in op bredere onderdoorgangen ten behoeve van de ecologie en op recreatieve verbindingen (wandelen en fietsen).
- De doelstelling voor de fietstunnel onder de A28 door, langs het Valleikanaal is het verbinden van het fietspad langs het Valleikanaal in Leusden met de Verdiweg in Amersfoort, als schakel in toekomstige route Leusden-Amersfoort Noord met een ecologische verbinding.
• Structuurvisie Park Randenbroek en Omgeving
In juli 2009 is de “Structuurvisie Park Randenbroek en Omgeving” vastgesteld. In deze visie is een uitzondering gemaakt op de bestemming ‘park’ die een gedeelte van Randenbroek Zuid heeft gekregen in de Groen Blauwe Structuur. Het gaat daarbij om de “Driehoek”, het terrein tussen de Heiligenbergerweg, de A28 en de zuidelijke randbebouwing van de wijk Randenbroek. In de structuurvisie van 2002 had dit gebied nog de bestemming ‘park’. De bestemming is in de structuurvisie ‘Park Randenbroek en Omgeving’ gewijzigd omdat de stedenbouwkundige samenhang met de wijk Randenbroek in dit geval belangrijker is dan de ruimtelijke relatie met het beekdal. Om die reden vindt de herontwikkeling van de “Driehoek” plaats, eveneens in het kader van Amersfoort Vernieuwt, in het voorliggende bestemmingsplan Randenbroek Zuid.
Het plangebied zelf is niet gelegen in de Groen-blauwe structuur. In de beleidsvisie is het aangewezen als stedelijk gebied.
• Stedenbouwkundig plan Randenbroek-Zuid
Op 8 september 2009 heeft de gemeenteraad het stedenbouwkundig plan vastgesteld voor Randenbroek Zuid. In dit plan is onder andere omschreven waar in het plangebied woningen, straten, speelplaatsen en groen komen en hoe er geparkeerd wordt. Hierover is meer te lezen in hoofdstuk 4.
Volgens de Woningwet moeten bouwwerken waarvoor een vergunning nodig is, voldoen aan 'redelijke eisen van welstand'. Welke eisen dit zijn, heeft de gemeente vastgesteld in de Welstandsnota. Het doel van de nota is om zoveel mogelijk vrijheid te geven om bouwplannen uit te voeren maar daarnaast de stad haar eigen karakter laten behouden en zo mogelijk te versterken. Daarbij wordt gestreefd naar een goede balans tussen individueel belang en algemeen belang.
Voor Randenbroek- Zuid is een beeldkwaliteitsplan vastgesteld (zie bijlage Beeldkwaliteitsplan Randenbroek-Zuid).
Met het beeldkwaliteitsplan doet de gemeenteraad een aanvulling op de welstandsnota. Bij grootschalige ontwikkelingen verandert de stedenbouwkundige structuur van een gebied. Welstandscriteria worden dan in overleg met de welstandscommissie opgesteld en vastgelegd in een specifiek beeldkwaliteitsplan of in een paragraaf van de toelichting op het bestemmingsplan. De inspraak over deze specifieke welstandscriteria wordt gekoppeld aan de inspraak over het stedenbouwkundig plan of over het bestemmingsplan. Na vaststelling door de gemeenteraad worden de nieuwe welstandscriteria onderdeel van de welstandsnota.
De ontwikkeling in het plangebied dient te voldoen aan het vastgestelde beeldkwaliteitsplan Randenbroek-Zuid.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van twee vrijstaande woningen mogelijk. Dit is in overeenstemming met de gemeentelijke beleidsuitgangspunten.
Met dit bestemmingsplan wordt een aantal beleidsuitgangspunten van het gemeentelijk beleid daadwerkelijk geïmplementeerd.
In dit hoofdstuk wordt de gebiedsvisie op het plangebied beschreven. De visie bestaat uit verschillende elementen die vertegenwoordigd dienen te worden in het plangebied, zoals wonen, verkeer/parkeren en groen.
Het bestemmingsplan Randenbroek-Zuid is gebaseerd op een door de raad vastgesteld stedenbouwkundig plan (zie paragraaf 3.2.1.6) en wordt als toetsingskader aangevuld door een beeldkwaliteitplan en een inrichtingsplan voor de buitenruimte.
Zowel het stedenbouwkundig plan als het beeldkwaliteitplan gaan uit van een “zachte” stadsrand: een geleidelijke overgang van een meer landelijk karakter naar een stedelijker karakter richting binnenstad. Dit was een van de uitgangspunten in het startdocument voor het project Randenbroek-Zuid, en komt o.m. voort uit de beleidsvisie groenblauwe structuur (2004) (zie paragraaf 3.2.1.5). Deze overgang wordt vormgegeven in de verkaveling van de nieuwe buurt zelf, door aan te sluiten op de losse, vrijstaande verkaveling van de Zwarteweg aan de zuidzijde, en dan geleidelijk steeds wat dichter te gaan verkavelen, tot aan de aaneengesloten wanden die de noordelijke rand van het buurtje vormen. De Heiligenbergerweg, als belangrijke radiaal, illustreert op het niveau van de stad een vergelijkbare overgang (dit wordt ook beschreven in het verhaal van de groenblauwe structuur). Dit betekent dat het stuk tussen de Zwarteweg en de boerderij Groot Randijk wordt gekenmerkt door een losse verkaveling die verwijst naar het agrarische verleden. Nok – en goothoogtes sluiten aan bij die van de boerderij en die van de bebouwing langs de Zwarteweg. De bestaande bebouwing op het perceel Heiligenbergerweg 148 past daar naadloos in.
De afweging en de randvoorwaarden
De vraag die nu voorligt is, of binnen de visie die ten grondslag ligt aan de vastgestelde kaders, het te verantwoorden is om de bestaande woning plus schuur te vervangen door twee nieuwe woningen. Daarbij speelt mee de constatering dat, als gevolg van de herontwikkeling, er straks een niveauverschil gaat ontstaan van maximaal ca. 85 cm. tussen het betreffende perceel en de omliggende percelen. Een herontwikkeling op het perceel biedt de mogelijkheid om het niveauverschil op te lossen. De sloop van de huidige, grote schuur, biedt ruimte voor herontwikkeling. De kavels die dan zouden ontstaan krijgen een dusdanige afmeting dat zij naadloos passen in het hierboven geschetste beeld voor de Heiligenbergerweg. In principe is het dus denkbaar om de bestaande woning plus schuur te vervangen door twee nieuwe woningen. Deze woningen moeten dan wel aan dezelfde ruimtelijke randvoorwaarden voldoen als de twee ernaast geprojecteerde woningen, en het hoogteverschil met de omliggende percelen moet op het perceel opgelost worden, waarbij een natuurlijke overgang naar de hoogte van de Heiligenbergerweg moet worden gemaakt.
De regels die gelden voor de naastgelegen woningen in het vastgestelde bestemmingsplan Randenbroek-Zuid en het daarbij behorende beeldkwaliteitsplan (beiden vastgesteld door de gemeenteraad op 15 maart 2011) worden onverkort toegepast op de nieuw te bouwen woningen. Aanvullend hierop gelden de volgende voorwaarden:
- Sloop van alle aanwezige opstallen.
- Het aantal nieuw te bouwen woningen bedraagt maximaal twee.
- Een voortuin volgens een denkbeeldige lijn tussen de op de bestemmingsplankaart gedefinieerde voortuinen van de twee naast de kavel geprojecteerde percelen.
- Een oriëntatie van de bebouwing op de Heiligenbergerweg.
- Ontsluiting van de woningen op de Heiligenbergerweg.
- Oplossen van het hoogteverschil zoals hiervoor beschreven.
Het perceel moet op basis van de norm (2,0 parkeerplaatsen per woning) op eigen terrein voorzien in 4 parkeerplaatsen. Het onderhavige perceel is zodanig van omvang dat parkeren op eigen terrein ook daadwerkelijk mogelijk is.
Het perceel voor de twee woningen zal, gelijk aan de huidige situatie voor de enkele woning, worden ontsloten door de Heiligenbergerweg. In verband met toekomstige beplantingen van bomen is de ontsluiting van de percelen specifiek voor 2 locaties toegelaten. Deze staan met aanduiding op de verbeelding aangegeven.
De hoofdlijnen van het milieubeleid worden bepaald door Europa en het Rijk. Binnen de Provincie Utrecht is het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2011 richtinggevend. Afhankelijk van de uitwerking van de verschillende gebieden moet milieuonderzoek worden uitgevoerd om te bepalen of er en zo ja welke milieuhygiënische belemmeringen in de gebieden van dit bestemmingsplan aanwezig zijn.
Bestaande milieuhinder, zoals geluidhinder van bestaande wegen, kan in beginsel niet via het bestemmingsplan worden verminderd, voor zolang de bestaande situatie wordt gehandhaafd. Pas als nieuwe, ruimtelijke ontwikkelingen in het bestemmingsplan worden nagestreefd - bijvoorbeeld nieuwe woningen, nieuwe bedrijfsfuncties– kan dit worden vastgelegd met een bestemming die past binnen de (ruimtelijk relevante) milieunormen.
Het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2011 (verder PMP) is de verbindende schakel tussen het Europese en nationale milieubeleid enerzijds en de regionale uitwerking van het milieubeleid anderzijds. De provincie hecht er groot belang aan om haar ambities op het gebied van milieu en duurzaamheid vast te leggen en te delen. Dit PMP vervangt het Provinciaal Milieubeleidsplan 2004-2008.
De provincie blijft zich inspannen op het gebied van leefomgevingskwalitieit: zij behouden en herstellen de milieukwaliteit in de provincie, met luchtkwaliteit en geluidhinder als speerpunten. Hierbij staat de gezondheid van de burgers van de provincie Utrecht centraal. Daarnaast wil de provincie door de goede milieukwaliteit de voorwaarden scheppen voor de natuur en instandhouding van de biodiversiteit. De provinciale inspanningen op het gebied van luchtverontreiniging, hinder en externe veiligheid zijn steeds gericht op een gezonde leefomgeving en/of biodiversiteit.
Conform de Wet milieubeheer is Provinciale Staten verplicht minimaal eenmaal in de vier jaar een milieubeleidsplan vast te stellen. Omdat er nog geen nieuw ‘plan' was, is het bestaande plan per 1 december 2012 verlengd. Het PMP is verlengd zonder ingrijpende wijzigingen, behalve dat de voorgenomen bezuinigingen zijn verwerkt in het verlengde plan.
In het milieubeleidsplan formuleert de gemeente Amersfoort haar ambities op het gebied van milieu. In het plan worden drie milieuthema's onderscheiden, 'Gezond en Veilig', 'Klimaat en Energie' en 'Natuur en biodiversiteit'. Het project Randenbroek Zuid raakt aan alle drie de thema's. De geluidsoverlast van de A28 is nader onderzocht en er dienen maatregelen genomen te worden om gezond en veilig te wonen in Randenbroek Zuid. Duurzaam bouwen moet worden verbreed naar duurzaam wonen. Diffuse verontreiniging van afstromend regenwater moet fors worden verminderd en de kansen voor schoon water moeten worden benut bij ruimtelijke ontwikkelingen. Bij 'Klimaat en Energie' wordt ingezet op CO2-neutrale gemeente in 2030. Bij 'Natuur en Milieu' wordt de nodige aandacht gevraagd voor het versterken en uitbreiden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
In het Waterbeheersplan 2010 - 2015 heeft Waterschap Vallei & Veluwe zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. Het plan bepaalt in grote lijnen de agenda van Waterschap Vallei & Veluwe voor de komende zes jaar. Dit plan is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied.
Het Waterplan Amersfoort 2005-2015 is het kader voor integraal en duurzaam waterbeheer in Amersfoort. Het plan is gezamenlijk opgesteld door de Gemeente Amersfoort, Waterschap Vallei & Veluwe en Hydron Midden-Nederland. Het Waterplan Amersfoort is gebaseerd op een integrale beschouwing van het systeem van oppervlaktewater, ondiep grondwater en de waterketen vanaf de inzameling van afvalwater tot en met de zuivering van afvalwater.
Aan de hand van drie streefbeelden wordt geschetst hoe het waterbeheer er in 2030 uit zou moeten zien: water met allure, water van de wijk en water voor natuur. Het gaat hierbij met name om het oppervlaktewatersysteem en het ondiepe grondwater en de interactie tussen de waterketen en het oppervlaktewatersysteem.
Bij ruimtelijke plannen geldt vanaf 1 november 2003 de wettelijke verplichting van een waterparagraaf/watertoets. De watertoets is één van de pijlers van het Waterbeleid voor de 21 eeuw, waarin aan water een meesturende rol in de ruimtelijke ordening is toegekend. Met de watertoets wordt beoogd waterbeheerders vroegtijdig in het ruimtelijke ordeningsproces te betrekken. De watertoets betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van een waterparagraaf is een samenhangend beeld te geven van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met duurzaam waterbeheer en de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het voorkomen van negatieve effecten op de waterhuishouding staat bij de watertoets voorop. Dan pas komen inrichtingsmaatregelen en compensatie in beeld.
Het huidige perceel is voor een deel al verhard. In de nieuwe situatie zal het aantal m2 oppervlakteverharding van het perceel toenemen. De totale toename van verharding blijft echter onder de 1000 m². Dit betekent dat een watertoets voor de ontwikkelling in het plangebied niet noodzakelijk is.
Wel is het noodzakelijk dat op plaatsen waarmee regenwater in aanraking komt geen uitlogende bouwstoffen worden gebruikt als koper, lood, zink en geimpregneerd hout.
Uit de Wet luchtkwaliteit volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Ad. 3 Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Eén van die categorieën zijn woningbouwlocaties. Indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer bedraagt dan 3000 woningen dan is er sprake van een NIBM project.
Indien een voorgenomen ontwikkeling binnen de begrenzing van de Regeling NIBM valt is verdere toetsing aan de grenswaarden niet nodig mits de voorgenomen ontwikkeling niet valt onder het Besluit gevoelige bestemmingen.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze amvb wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen', zoals scholen, kinderdagverblijven, verzorging-, verpleeg- en bejaardenhuizen, in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. Van doorslaggevend belang is de (voorziene) functie van het gebouw en het bijbehorende terrein.
Binnen het plangebied worden maximaal 2 woningen mogelijk gemaakt, waarmee dit project aangemerkt kan worden als zijnde 'niet in betekenende mate'.
Om tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten te komen wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. De milieuzonering zorgt voor een voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen.
Sinds 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van kracht, kortweg het Activiteitenbesluit genoemd. Met de invoering van dit besluit wordt de systematiek gehanteerd dat alle inrichtingen (die voldoen aan de minimale omvangeisen) onder dit besluit vallen met uitzondering van die inrichtingen die zijn opgenomen in bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Wanneer een inrichting in bijlage 1 is opgenomen is een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (omgevingsvergunning) vereist.
In het plangebied komen geen bedrijven voor die zijn opgenomen in de genoemde bijlage 1 van het Bor. De buiten het plangebied liggende bedrijven zijn geen knelpunt in de herstructurering van de woonwijk, omdat reeds bestaande woningbouw tussen de bedrijven en het plangebied zijn gelegen.
Het algemene stankbeleid is door het Ministerie van VROM beschreven in de Herziene Nota Stankbeleid en in aanvulling daarop in de Brief rijksbeleid geur (opgenomen in de NeR). Het algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van Beste Beschikbare Technieken (BBT) de kern van het geurbeleid.
Onderdeel van het geurbeleid is dat de lokale overheden de uiteindelijke lokale afweging moeten maken zodat zij rekening kunnen houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen.
Het geurbeleid bestaat uit de volgende beleidslijnen:
In de directe omgeving is geen sprake van bedrijvigheid die in hun bedrijfsuitvoering belemmerd kunnen worden als gevolg van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen in de directe omgeving lopen als gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De aan deze activiteiten verboden risico’s moeten aanvaardbaar blijven.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor bedrijvigheid staat dit in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat dit in de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Zowel in het besluit als in de circulaire zijn de centrale begrippen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken ) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur.
Het groepsrisico (GR) drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De normen voor het GR hebben een oriënterende waarde (inspanningsverplichting). Indien de oriënterende waarde voor het GR wordt overschreden, legt dit in het algemeen ook ruimtelijke beperkingen op aan een gebied buiten de 10-6-contour (PR).
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is in augustus 2004 de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen vastgesteld. In deze circulaire staat het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten op een niveau van 10-6 per jaar. Uit de circulaire blijkt dat op meer dan 200 meter afstand van een aangewezen route gevaarlijke stoffen het aspect externe veiligheid geen beperkingen oplegt aan de het ruimtegebruik. Uit de circulaire blijkt verder dat bij het vervoer van gevaarlijke stoffen beargumenteerd van de grenswaarde, richtwaarde en oriënterende waarde mag worden afgeweken.
In 2012 treedt het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) in werking. Tot die tijd is de genoemde circulaire van toepassing.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Voor het plangebied is in het kader van bestemmingsplan Randenbroek-Zuid beoordeeld of sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die zijn aangewezen in het BEVI, waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg, spoor en water.
Het plangebied van het bestemmingsplan Randenbroek-Zuid ligt voor een deel op minder dan 200 meter van de A28. Over deze weg vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. In dat kader is een risicoberekeningen uitgevoerd inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A28. Hierin is ingegaan op zowel de hoogte van het PR als het GR. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de herstructurering van het plangebied. Het plangebied waarbinnen de herstructurering plaatsvindt ligt niet binnen een 10-6-PR-contour van een risicobron voor de externe veiligheid. Bij de berekening van het groepsrisico met de aangegeven maximale invulling is sprake van een (niet berekenbare) toename van de hoogte van het groepsrisico. Bij overschrijding van de oriëntatiewaarde of bij een toename van het groepsrisico moet verantwoording worden afgelegd door het betrokken bestuursorgaan. In het plangebied voor Randenbroek-Zuid is de verwachting dat geen sprake zal zijn van een significante toename van het groepsrisico. Voor de externe veiligheidsberekeningen is in onderhavige situatie uitgegaan van een fictieve invulling van het plangebied. Hierbij moet daarnaast worden vermeld dat het onderhavige plangebied op meer dan 200 meter van de A 28 is gesitueerd. Ook ligt het plangebied niet in het invloedsgebied van buisleidingen en bedrijven die zijn aangewezen in het BEVI, waaronder LPG-tankstations en transportroutes over spoor en water.
Volgens het Bro zullen burgemeester en wethouders in verband met de uitvoerbaarheid van het plan onder meer een onderzoek verrichten naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging.
Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op daarvoor geschikte gronden te worden gerealiseerd.
De Wet Bodembescherming bevat de voorwaarden die kunnen en worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft betrekking op zowel landbodems als waterbodems. De Wet bodembescherming geeft aan wanneer er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of er dan ook gesaneerd moet worden.
De hoeveelheid grond dan wel grondwater (beide in m³) en de mate van vervuiling, gemiddeld boven de interventiewaarde, zijn de criteria voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.
De interventiewaarde is de waarde, waarboven er risico’s zijn voor mens, flora en fauna. De spoedeisendheid, de noodzaak om te saneren, hangt hiervan af maar ook van de mate van verspreiding van de bodemverontreiniging.
Voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging is er bij niet gewijzigd grondgebruik soms geen noodzaak tot saneren. Voorbeelden zijn voormalige stortplaatsen en kleine verontreinigingen in het diepere grondwater.
De gevallen van ernstige bodemverontreinigingen zijn door de Gemeente Amersfoort in beeld gebracht. In een aantal gevallen is in een beschikking Wet bodembescherming aangegeven wat er met een geval van ernstige bodemverontreiniging moet gebeuren. Nadat er is gesaneerd, kunnen er restverontreinigingen aanwezig zijn. Soms zijn er gebruiksbeperkingen.
In 2002 is een bodemkwaliteitskaart en een bodembeheerplan voor de gehele gemeente opgesteld. Grondverzet kan plaatsvinden conform het Besluit Bodemkwaliteit.
Uit de inventarisatie met historische activiteiten is voor deze locatie een vermelding van een tank, deze is echter nooit aangetroffen. Op de locatie is geen bodemonderzoek uitgevoerd. Het perceel ligt in een zone die op basis van de bodemkwaliteitskaart is ingedeeld als “licht verontreinigd”. Bij een bodemonderzoek en/of sloop van de woning is de mogelijke aanwezigheid van de tank een aandachtspunt.
Geconcludeerd wordt dat de kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor het beoogde gebruik, (her)ontwikkeling ten behoeve van maximaal 2 woningen.
De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Bij vaststelling van een bestemmingsplan komen in de volgende gevallen de regels van deze wet aan de orde: het bestemmen van gronden voor nieuwe geluidgevoelige objecten (bijvoorbeeld woningen en onderwijsgebouwen) binnen zones langs (spoor-)wegen en zones rondom industrieterreinen; het bestemmen van gronden voor de aanleg van nieuwe, danwel reconstructie van gezoneerde (spoor-) wegen; het bestemmen van gronden voor (nieuwe) industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen; herziening van zonegrenzen van industrieterreinen.
De Wgh gaat uit van zones langs (spoor)wegen en zones bij industrieterreinen. Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied waar, voor bouwplannen en bestemmingsplannen, een akoestische toetsing uitgevoerd dient te worden.
De geluidbelasting op de gevels van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen mag in principe niet meer bedragen dan de voorkeursgrenswaarde. Indien de geluidbelasting op de gevel hoger is dan de voorkeursgrenswaarde kan onder bepaalde voorwaarden een verzoek worden gedaan tot vaststelling van een hogere waarde. Hierbij mag de geluidbelasting de uiterste grenswaarde niet overschrijden. De voorkeursgrenswaarde en uiterste grenswaarde voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per geluidsbron.
De gemeente heeft beleid opgesteld met betrekking tot het vaststellen van hogere grenswaarden (Geluidsnota gemeente Amersfoort). Hierin zijn ontheffingscriteria opgenomen en voorwaarden die aan de ontheffing worden verbonden.
In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (art. 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg (zie tabel X)
Tabel X: zones langs wegen
aantal rijstroken | zonebreedte (meter) | |
stedelijk gebied | 1 of 2 | 200 |
3 of meer | 350 | |
buitenstedelijk gebeid | 1 of 2 | 250 |
3 of 4 | 400 | |
5 of meer | 600 |
In geval van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde voor geluidgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste gevallen 48 dB (Lden). De uiterste grenswaarde bedraagt binnen de bebouwde kom 63 dB (Lden). Buiten de bebouwde kom bedraagt de uiterste grenswaarde 53 of 58 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Spoorwegen hebben volgens art 106b van de Wet geluidhinder een zone waarvan de breedte afhankelijk is van het aantal sporen en de intensiteit van het gebruik. In het Besluit geluidhinder is op een kaart per categorie spoorlijn de breedte van de zone aangegeven. Bij ontwikkelingen rond geluidgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. De voorkeursgrenswaarde en uiterste grenswaarde bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden).
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers moet op grond van art. 41 van de Wet geluidhinder een geluidzone worden vastgesteld. In deze zone gelden regels ten aanzien van nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen. Door middel van zonebeheer moet worden voorkomen dat, ten gevolge van de geluidemissie van de bedrijven gezamenlijk, de geluidbelasting buiten de zone hoger wordt dan de voorkeursgrenswaarde. Binnen de zone moeten zonodig maatregelen worden getroffen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 50 dB(A) (etmaalwaarde), de uiterste grenswaarde bedraagt 55 of 60 dB(A) (etmaalwaarde), afhankelijk van de situatie.
De gemeente heeft beleid opgesteld met betrekking tot het vaststellen van hogere grenswaarden (Geluidsnota gemeente Amersfoort, vastgesteld op 11 november 2006). Hierin zijn criteria en voorwaarden opgenomen die aan de hogere grenswaarde worden verbonden.
Het plan betreft de sloop van een vrijstaande woning aan de Heiligenbergerweg 148 te Amersfoort en de bouw van twee nieuwe woningen (Heiligenbergerweg 148 en 148a). In de (directe) omgeving van het plangebied liggen de Heiligenbergerweg, de rijksweg A28 en een aantal 30 km/uur wegen. De geluidbelasting vanwege deze wegen op de nieuwe woningen is onderzocht en vastgelegd in de memo 'Geluidbelasting verkeer, Heiligenbergerweg 148 en 159 te Amersfoort' (Servicebureau|Gemeenten, kenmerk SB|G/PV/528219, dd. 19 februari 2013. Zie bijlage Geluidbelasting verkeer, Heiligenbergerweg 148 en 159 te Amersfoort
Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op de woningen ten gevolge van zowel de Heiligenbergerweg als van de rijksweg A28 hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Voor beide woningen is de geluidbelasting vanwege de A28 maximaal 52 dB. De geluidbelasting vanwege de Heiligenbergerweg is maximaal 59 dB voor beide woningen. Deze waarden zijn inclusief aftrek art. 110g Wgh. Voor de woningen worden daarom hogere waarden vastgesteld. Er wordt voldaan aan de eis voor een geluidluwe gevel uit de Geluidsnota.
Er zijn verschillende maatregelen overwogen, maar niet mogelijk gebleken. Een stiller type asfalt op de Heiligenbergerweg stuit op financiële bezwaren. De kosten hiervan staan niet in verhouding tot het doel, de reductie van de geluidbelasting voor slechts twee woningen. Het oprichten van schermen langs de Heiligenbergerweg stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige en financiële aard. Langs de Rijksweg A28 is al afscherming geplaatst. Verdergaande geluidafschermende maatregelen langs de Rijksweg A28 staan financieel in geen verhouding tot de beperkte kosten van gevelisolatiemaatregelen aan de nieuwe woningen.
Ten aanzien van noodzakelijke gevelmaatregelen om het binnenniveau te waarborgen moet rekening gehouden worden met de gecumuleerde geluidbelasting op de gevels van alle omliggende wegen (inclusief 30 km/uur wegen) zonder aftrek art. 110g Wgh. De gecumuleerde geluidbelasting is opgenomen in de memo van het Servicebureau|Gemeenten.
Bedrijven en milieuzonering
In de directe omgeving van de geplande liggen de Emmaschool aan de Heiligenbergerweg 185 en Stadsboerderij De Vosheuvel aan de Heiligenbergerweg 187. Het ziekenhuis aan de Ringweg Randenbroek 110 is niet meer in werking.
Voor de Emmaschool en de Stadsboerderij De Vosheuvel moet overeenkomstig het boekje Bedrijven en milieuzonering rekening gehouden worden met een gewenste afstand van 30 meter tot omliggende woningen ten gevolge van geluid van de inrichting en de verkeersaantrekkende werking. Aangezien beide inrichtingen op meer dan 100 meter van de dichtstbijzijnde geplande woning af liggen, wordt ruimschoots voldaan aan deze richtafstanden.
Conclusie
Ten aanzien van de nieuwe woningen aan de Heiligenbergerweg 148 en 148a zijn er geen belemmeringen ten gevolge van de geluidbelasting op de gevels vanwege wegverkeer. Voor deze woningen wordt wel een hogere waarde vastgesteld en er zullen gevelisolatiemaatregelen worden genomen om het binnenniveau te waarborgen.
Er wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstanden ten opzichte van omliggende bedrijven.
Duurzaamheid is onder andere zodanig bouwen, renoveren en beheren dat, gedurende de hele kringloop van het bouwwerk en de gebouwde omgeving, het milieu en de menselijke gezondheid zo min mogelijk negatieve effecten ondervinden. Het begrip duurzaamheid speelt op verschillende schaalniveaus een rol, zowel op het niveau van de stad, de wijk als het gebouw.
De gemeente Amersfoort stimuleert duurzaam bouwen. Duurzaamheid is een kernwaarde in het coalitieakkoord. Dit is vertaald in duurzaamheidsambities. Zo is Amersfoort in 2030 een stad zonder CO2 uitstoot. Om een bijdrage te kunnen leveren aan het duurzaamheidprogramma van Amersfoort wordt in alle stadia van het ontwerp- en bouwproces rekening worden gehouden met duurzaam en milieubewust bouwen.
Het Bouwbesluit vormt het minimaal te realiseren kwaliteitsniveau in Nederland.
De gemeente Amersfoort heeft hogere duurzaamheidambities en heeft deze vastgesteld middels het instrument GPR-gebouw voor nieuwbouw.
Het instrument GPR-Gebouw is vrijblijvend te gebruiken.
Om duurzaamheidprestaties binnen het project te berekenen kan gebruik gemaakt worden van het instrument GPR- Gebouw.
Met dit instrument worden duurzaamheidsprestaties voor vijf verschillende thema's uitgedrukt in een score op een schaal van 0 tot 10, hoe lager de milieubelasting, hoe hoger de score. Hiermee zijn de gemeentelijke beleidsdoelstellingen vertaald naar de volgende prestatiescores voor nieuwbouw:
Energie: 7,5
Milieu: 7,0
Gezondheid: 7,0
Gebruikskwaliteit: 7,0
Toekomstwaarde: 7,0
Hieronder staan een aantal duurzaam bouwen maatregelen, die toegepast kunnen worden bij nieuwe ontwikkelingen aan de Heiligerbergerweg 148.
Duurzaamheidprestaties bij het bouwproject kunnen vroegtijdig worden overlegd (voorlopig ontwerp) met de afdeling Milieu van de gemeente Amersfoort.
Doel van dit overleg is:
Hieronder staan een aantal duurzaam bouwen maatregelen, die toegepast kunnen worden bij nieuwe ontwikkelingen aan de Heiligerbergerweg 148.
Conform het Bouwbesluit 2012 moet in 2013 bij elke omgevingsvergunningaanvraag voor nieuwbouwwoningen een milieuprestatieberekening worden bijgevoegd. Door een milieuprestatie berekening wordt de milieuprestatie van een compleet bouwwerk bepaald op basis van de prestatie van producten en elementen waaruit het is opgebouwd. De milieuprestatieberekening is een prestatievoorschrift op het niveau van het gebouw. Op dit moment zijn nog geen prestatie-eisen in dit voorschrift opgenomen.
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is het noodzakelijk te onderzoeken in hoeverre de plannen ten koste gaan van de (aanwezige) flora en fauna. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de 'toets in het kader van gebiedsbescherming' en de 'toets in het kader van soortenbescherming'.
De bescherming van de natuur is in Europees verband vastgelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Beide richtlijnen dragen zorg voor zowel gebiedsbescherming als soortenbescherming. Nederland heeft de richtlijnen geïmplementeerd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet van 1968 en 1998 (gebiedsbescherming) en de Flora- en faunawet (soortenbescherming). De gebiedsbescherming heeft betrekking op de Vogelrichtlijngebieden die het rijk heeft vastgesteld, de Habitatrichtlijngebieden die het rijk bij de Europese Commissie heeft aangemeld, de beschermde natuurmonumenten en de staatsnatuurmonumenten. Ruimtelijke ingrepen die in deze gebieden plaatsvinden dan wel in de nabijheid van beschermde natuurgebieden, moeten worden getoetst op hun effecten op deze gebieden.
Op bosgebieden buiten de bebouwde kom (volgens de definitie van de Boswet) en groter dan 10 are of - bij rijbeplanting - meer dan 20 bomen, is de Boswet van toepassing. De Boswet beoogt het areaal bos in Nederland in stand te houden. Als bos waarop de Boswet van toepassing is, gekapt wordt is men altijd verplicht tot heraanplant, tenzij er sprake is van een goedgekeurd bestemmingplan. Als dat het geval is, moet compensatie van het betreffende bosareaal elders plaatsvinden. De provincie Utrecht is bevoegd gezag voor naleving van de Boswet.
De toets in het kader van gebiedsbescherming vindt zijn oorsprong in de Natuurbeschermingswet 1998 en draagt zorg voor de bescherming van natuurwaarden. De wet kent drie typen gebieden:
Plannen dan wel projecten in deze gebieden, maar ook daar buiten in verband met de zogenaamde externe werking, kunnen vergunningplichtig zijn.
Naast de gebiedsbescherming die voortkomt uit de Natuurbeschermingswet 1998 kennen we de gebiedsbescherming van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is door de provincie Utrecht begrensd in diverse natuurgebiedsplannen. Waarbij de meest recente versie nu het Natuurbeheerplan 2011 is. In het Streekplan heeft de EHS een zogenaamde Groene Contour gekregen, de grenzen van de EHS zijn daarbij bijna volledig overgenomen uit het natuurbeheerplan.
Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van gebieden die binnen de groene contour vallen en die per saldo significant negatieve gevolgen hebben voor de te behouden waarden en kenmerken, zijn niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang (het “nee, tenzij” principe). Op basis van een afweging tussen het te beschermen belang en het met het plan of project gemoeide belang wordt al dan niet toestemming verleend door de provincie. Wordt een plan of project na afweging van belangen toch toegestaan, dan moet een besluit worden genomen over mitigerende (mitigeren is verzachten of verlichten) en compenserende maatregelen (het zogenaamde compensatiebeginsel). Als de mitigerende maatregelen onvoldoende zijn, moeten compenserende maatregelen worden getroffen: maatregelen waarmee nieuwe waarden worden gecreëerd die vergelijkbaar zijn (in kwantiteit of kwaliteit) met de verloren gegane waarden.
Het gebied ligt niet in de gebieden zoals aangegeven in de Natuurbeschermingswet 1998. Ook is de Boswet niet van toepassing omdat er geen of te weinig bomen in het plangebied aanwezig zijn.
De toets in het kader van soortenbescherming is met de wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet (1 juli 2002) wettelijk vastgelegd. Bij elk plan dat ingrijpt op standplaatsen van planten of verblijfplaatsen van dieren, dient getoetst te worden wat het effect is op beschermde soorten, die met name genoemd zijn in de Flora- en faunawet.
De soortenbescherming heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp- en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. Welke soorten planten en dieren wettelijke bescherming genieten, is vastgelegd in een aantal bij de Flora en faunawet behorende besluiten.
Dat houdt in dat bij planvorming uitdrukkelijk rekening gehouden moet worden met de gevolgen die ruimtelijke ingrepen hebben voor de instandhouding van de beschermde soort.
Sinds 22 februari 2008 is een nieuwe AmvB in werking getreden die voorziet in een wijziging van het "Besluit beschermde dier- en plantensoorten". Deze AMvB, betekent dat het ontheffingsregime is aangepast. Met de inwerkingtreding van dit besluit zal sprake zijn van een drietal categorieën beschermingsniveaus:
Tegen deze wettelijke achtergrond worden de nieuwe ontwikkelingen beoordeeld in relatie tot wettelijk beschermde planten en dieren en hun natuurlijke omgeving.
Indien het voortbestaan op locatie van beschermde soorten planten of dieren uit categorie 2 en 3 door een ingreep negatief beïnvloed worden, is het daarnaast nodig ontheffing aan te vragen van verboden handelingen op grond van de Flora- en faunawet. Het bevoegd gezag hierin is het Ministerie van LNV. De afweging van het belang van rode lijstsoorten vindt plaats in het spoor van de ruimtelijke ordening.
Op de lokatie van de nieuwe bouwpercelen staan geen waardevolle bomen en beplanting. In de huidige situatie is de grond bedekt met gras en/of versteend. Vanuit de Flora- en Faunawet zijn geen negatieve gevolgen te verwachten.
Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (als onderdeel van de Monumentenwet 1988) in werking getreden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) in de Nederlandse wetgeving opgenomen.
Archeologische beleidskaart
In lijn met de nieuwe archeologiewetgeving is de Amersfoortse ABP-kaart omgezet in een archeologische beleidskaart waar per gebied wordt aangegeven hoe moet worden omgegaan met de archeologie bij het ontwikkelen en uitvoeren van plannen / bodemverstorende projecten (28 september 2010 vastgesteld door de gemeenteraad).
De nieuwe beleidskaart kent een onderverdeling in gebieden met verschillende kleuren. Per gebied is een beleidsadvies geformuleerd. Zo zijn er gebieden met hoge archeologische waarden en gebieden met een hoge, een middelmatige of een lage archeologische verwachting.
Bescherming per gebied
Ter voldoening aan artikel 38a van de Monumentenwet nemen we in bestemmingsplannen een regeling ten aanzien van de archeologische monumenten op, voor zover die al niet (anderszins) zijn beschermd via de Monumentenwet.
Regeling in bestemmingsplan
Gezien de daarbij betrokken belangen en de wettelijke plicht om in de bestemmingsplannen nadrukkelijk rekening te houden met archeologie wordt in voorkomende gevallen gekozen voor een dubbelbestemming.
De nummering van de gebieden in de regels van het bestemmingsplan komt niet overeen met de nummering op de archeologische beleidskaart. Hieronder volgt een opsomming van de gebieden met de benaming die ze hebben op de archeologische beleidskaart en in het bestemmingsplan.
Benaming op Archeologische beleidskaart | Benaming in bestemmingsplan |
Archeologisch waardevol gebied 1 | Wordt beschermt via Monumentenwet, wordt niet opgenomen op de verbeelding en ook niet in de regels van het bestemmingsplan. |
Archeologisch waardevol gebied 2 | Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 1" |
Archeologisch waardevol verwachtingsgebied 3 | Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 2" |
Archeologisch waardevol verwachtingsgebied 4 | Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 3" |
Archeologisch waardevol verwachtingsgebied 5 | Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 4" |
Het opnemen van een dubbelbestemming brengt goed tot uitdrukking dat archeologie op zichzelf dient te worden beoordeeld en ten opzichte van de medebestemming van primair belang is.
De dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik, dat functioneert naast (of boven) de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.
Archeologisch waardevolle gebieden
Binnen het plangebied bevinden zich geen wettelijk beschermde archeologische monumenten of bekende archeologische waarden. Wel zijn er archeologische verwachtingen.
Archeologisch waardevolle verwachtingsgebieden
Het plangebied ligt in een gebied met een lage archeologische verwachting. In geval van ontwikkelingen met bodemingrepen dieper dan 30 cm en groter dan 10.000 m² (bij een lage archeologische verwachting), dient voorafgaand aan de ingreep een archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. In de regels bij de dubbelbestemming ‘Waarde – archeologie’ is opgenomen dat ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) slechts mag worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.
Een bestemmingsplan bepaalt hoe de gronden gebruikt mogen worden, of er ergens gebouwd mag worden en wat voor bebouwing dat mag zijn. Het gaat om het toelaten van bepaalde gebruiksmogelijkheden (toelatingsplanologie). De grondgebruiker (zoals eigenaar, huurder) mag de functie die het bestemming geeft uitoefenen. Dit houdt in dat de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een aangewezen bestemming daadwerkelijk te realiseren, maar ook dat de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen die in strijd is met de gegeven bestemming, of in strijd met het bestemmingsplan mag bouwen.
Het is belangrijk om voor de toekomstige en bestaande bebouwing en functies een bestemmingsregeling te ontwerpen die zo veel mogelijk ruimte biedt voor verandering en aanpassing aan veranderende wensen. Het plan dient, met andere woorden, flexibel en doelmatig te zijn, en dient rechtszekerheid te bieden omtrent de ruimte voor verandering. Daar staat tegenover, dat het plan de nodige bescherming moet bieden tegen ontwikkelingen die schadelijk zijn voor anderen. Bescherming tegen een zodanige ontwikkeling wordt samengevat in de term rechtsbescherming.
Een bestemmingsplan bestaat uit:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. Hierin staat hoe een plan tot stand is gekomen, een beschrijving van het gebied en wat de bedoelingen van de gemeente zijn in het plangebied.
In het voorliggende plan heeft een en ander geleid tot de volgende principe-opzet:
Aan de gebruiker van gronden en opstallen worden zo veel mogelijk vrijheden gegeven om zijn eigen beleid te voeren, zonder dat de overheid daarin regels stelt. Deze vrijheden worden zonder beperking als recht in het plan geformuleerd.
Als in bepaalde gevallen een mogelijke beschadiging van de belangen van andere burgers wordt verwacht, geeft het plan als recht iets beperktere mogelijkheden. Voor uitzonderingssituaties biedt het plan in dat geval wel verruimde mogelijkheden; het is in dit soort situaties niet goed mogelijk om vooraf te bepalen onder welke voorwaarden en in welke situaties deze extra mogelijkheid zal kunnen worden toegekend. Daarom zijn ze voorwaardelijk in het plan opgenomen, in de vorm van een “afwijkingsbevoegdheid”. Het kan in uitzonderlijke gevallen wenselijk zijn nadere eisen te stellen om bepaalde, met name genoemde, waarden te beschermen. De procedure is gelijk aan die voor een afwijking.
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat in afdeling 3.4 bepalingen over de openbare voorbereidingsprocedure van een groot aantal uiteenlopende besluiten van bestuursorganen. De procedure is van toepassing als dat bij wettelijke regel is bepaald, of als het bestuursorgaan (in casu het gemeentebestuur) dit zelf heeft bepaald.
Uit praktische overwegingen is het zinvol zoveel mogelijk die uniforme openbare voorbereidingsprocedure te volgen in de gevallen dat een procedure, met o.a. publicatie van het ontwerp-besluit en bezwaarmogelijkheden, nodig wordt geacht.
Het voorliggende bestemmingsplan bevat enige afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die qua “zwaarte” en reikwijdte directe gevolgen kunnen hebben voor andere belanghebbenden dan de aanvrager van de afwijking.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. In de volgende paragraaf wordt nog een nadere uitleg gegeven over de regels in het bestemmingsplan.
De regels zijn verdeeld over vier hoofdstukken:
Hieronder volgt een uitleg van een aantal bestemmingen die het bestemmingsplan kent. Sommige bestemmingen spreken voor zich en worden daarom niet nader toegelicht.
Naast de bestemmingen kent het bestemmingsplan ook dubbelbestemmingen. Een dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik voor het behoud en de bescherming van de in de dubbelbestemming aangegeven waarden. De dubbelbestemming functioneert naast de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.
Behalve bestemmingen en dubbelbestemmingen zijn binnen het bestemmingsplan aanduidingen te onderscheiden. Deze aanduidingen bevatten specificaties van bestemmingen en dubbelbestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Functieaanduidingen en bouwaanduidingen worden opgenomen in het artikel van de bestemming waarin ze voorkomen. Gebiedsaaanduidingen hebben een eigen artikel omdat deze aanduidingen zich meestal over meerdere bestemmingen uitstrekken.
In het deel van het plangebied dat een echt woonkarakter heeft, hebben de voortuinen bij de woningen de bestemming "Tuin" gekregen. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend erkers, ingangspartijen en andere bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de aangrenzende bestemming. Daarnaast is een verboden gebruik opgenomen voor parkeren. In verband met de gemeentelijke wens voor het in de toekomst aanleggen van een voetpad, is dit binnen deze bestemming via een specifieke functie aanduiding toegelaten.
In het plangebied komt 1 woonbestemming voor, aangeduid met een nummer. Deze woonbestemming wordt voor alle bestemmingsplannen gebruikt zodat een eenduidige bestemmingsregeling ontstaat voor de woningen in Amersfoort.
In alle woonbestemmingen is een regeling opgenomen voor beroepen en bedrijven aan huis. Deze regeling biedt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een beroep of bedrijf aan huis uit te oefenen.
Het voorliggende plangebied is een gebied met een lage archeologische verwachting binnen de bebouwde kom. In de regels en op de verbeelding is hiervoor de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" opgenomen.
Er mag slechts worden gebouwd indien aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende zijn vastgesteld. Er zijn uitzonderingen op het overleggen van een onderzoeksrapport en er kunnen voorwaarden aan de vergunning worden verbonden.
Daarnaast is het verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, over een oppervlakte van meer dan 10.000 m². Ook hierop zijn uitzonderingen mogelijk en kunnen voorwaarden aan de vergunning worden verbonden.
Bij de beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan gaat het zowel over het overleg dat bij de voorbereiding van het plan gevoerd is, als om de economische uitvoerbaarheid. Bij de uitvoerbaarheid speelt ook de handhaving een belangrijke rol.
Gemeenten zijn op grond van de Wro verplicht om de kosten van de grondexploitatie te verhalen. Ingeval de gemeente de uitgeefbare gronden in eigendom heeft, vindt verhaal van de kosten van de grondexploitatie plaats door verkoop van bouwrijpe grond. Ingeval de gemeente niet over de gronden beschikt, kan de gemeente een overeenkomst over grondexploitatie aangaan waarbij de grondeigenaar zich verbindt de kosten van grondexploitatie aan de gemeente te voldoen. Indien het niet mogelijk is het kostenverhaal bij overeenkomst te verzekeren dient er, gelijktijdig met het bestemmingsplan, een exploitatieplan vastgesteld te worden. In dat laatste geval worden de kosten van de grondexploitatie verhaald door een financiële voorwaarde aan de bouwvergunning te verbinden. Kostenverhaal met behulp van een exploitatieplan wordt het verplichte kostenverhaal genoemd, in tegenstelling tot het vrijwillige kostenverhaal bij overeenkomst. Overeenkomsten die tot stand komen voorafgaand aan de vaststelling van een exploitatieplan worden anterieure overeenkomsten genoemd. Ook na vaststelling van een exploitatieplan is het mogelijk een overeenkomst over grondexploitatie aan te gaan. Laatstbedoelde overeenkomsten worden posterieure overeenkomsten genoemd.
Er is voor onderhavige ontwikkeling sprake van aangewezen bouwplannen op grond waarvan ter uitvoering van de Wro kostenverhaal verplicht is. Dat kostenverhaal (met name apparaatskosten) wordt verzekerd door middel van met de initiatiefnemers gesloten overeenkomst. In die (anterieure) overeenkomsten worden voorts afspraken opgenomen over de eventuele vergoeding van de planschade en de sloop van de bestaande opstallen op het perceel.
Bij dit bestemmingsplan hoeft dus geen exploitatieplan door de raad te worden vastgesteld.
De kosten van de projecten zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Met de plannen zijn geen investeringen van de gemeente gemoeid. Het bestemmingsplan verloopt voor de gemeente dan ook budgettair neutraal.
Ook voor het overige is het plan uitvoerbaar. De woningen komen door zelfrealisatie tot stand. De bestemming wonen past prima in een omgeving waar wonen en zorg de boventoon voeren.
Met de ontwikkelaar is een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst kan worden aangemerkt als een anterieure overeenkomst. Op grond van deze overeenkomst komt de ontwikkeling en realisatie van het project in beginsel voor rekening en risico van de ontwikkelaar. De door de gemeente gemaakte en te maken plan- en apparaatskosten evenals de mogelijk uit te keren tegemoetkomingen in schade (planschade) worden door de ontwikkelaar aan de gemeente vergoed.
Het bestemmingsplan is vanuit gemeentelijk perspectief financieel en economisch uitvoerbaar.
De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot de vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
De Wet ruimtelijke ordening zelf bevat geen bepalingen omtrent inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen b.v. op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Inspraak zal plaatsvinden volgens de in de "Rol van de Raad" opgenomen gevallen. In deze notitie wordt een driedeling gemaakt in soorten bestemmingsplannen; model 1, 2 en 3 plannen. Model 1 volgt in feite de wettelijk voorgeschreven behandeling met een zo kort mogelijke procedure, model 2 voegt hieraan een extra moment van kaderstelling door de raad toe en model 3 voorziet in de meest uitgebreide behandeling.
Dit bestemmingsplan voldoet aan de voorwaarden om de procedure behorende bij model 1 te volgen omdat het om een bestemmingsplanherziening gaat met een beperkt karakter en perceelsgebonden is. Dit betekent dat er geen inspraak wordt gehouden over het concept-ontwerpbestemmingsplan.
Wanneer de procedure behorende bij model 1 wordt gevolgd, betekent dit dat er (na het vooroverleg met instanties, zie paragraaf 7.3.3.) direct een ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd.
Het Besluit ruimtelijke ordening geeft in artikel 3.1.1 aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Op 1 april 2014 hebben de volgende instanties het conceptontwerpbestemmingsplan ontvangen met het verzoek om in het kader van artikel 3.1.1 Wro te reageren op het plan:
Op basis van de reactie van de Alliantie, zijn de planregels vergeleken met de regels van het bestemmingsplan 'Randenbroek Zuid'. Daarbij is ervan uit gegaan dat voor de nieuwe woningen die in het onderhavige bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt passen binnen de regels van de bestemming 'Wonen-2' uit het bestemmingsplan 'Randenbroek Zuid'.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van .... tot en met ..... ter inzage gelegen waarbij een ieder de mogelijkheid had een zienswijze over het plan kenbaar te maken aan de gemeenteraad. Van deze gelegenheid is door ... reclamanten gebruik gemaakt. De zienswijzen zijn samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien in de zienswijzennota (doc.nr. # .......). Enkele zienswijzen geven aanleiding tot aanpassing van het ontwerpbestemmingsplan. Ook zijn in de zienswijzennota enkele ambtshalve aanpassingen voorgesteld.
Het bestemmingsplan is samen met de zienswijzennota ter vaststelling voorgelegd aan de gemeenteraad. Op ...... heeft de gemeenteraad van Amersfoort bij besluitnummer ........ het bestemmingsplan “............” gewijzigd vastgesteld.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de (gemeentelijke) overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke controle en handhaving ligt op basis van artikel 7.1 van de Wet ruimtelijke ordening bij de gemeente. Daarnaast zijn ook de VROM-Inspectie en de provincie bevoegd tot opsporing van feiten die in het bestemmingsplan strafbaar zijn gesteld. Daarnaast kunnen ook derden belanghebbenden vorderen dat de bepalingen van het bestemmingsplan worden nageleefd.
De grondslag voor een goed werkend handhavingsbeleid wordt gevormd door een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) van het plangebied tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan en een deugdelijk mutatie-registratiesysteem bij de uitvoering van het bestemmingsplan, onder andere met betrekking tot verleende vergunningen.
Belangrijk aspect van handhaving is daarnaast dat het draagvlak heeft. Het gaat hierbij om bestuurlijk draagvlak, ambtelijk draagvlak en maatschappelijk draagvlak. Een lastig onderwerp als handhaving heeft grote kans om aan de aandacht te ontsnappen of terzijde te worden gelegd als het geen draagvlak heeft. Steun, of in ieder geval begrip, van alle bij de handhaving betrokkenen, is dan ook zeer gewenst. Het bestuurlijke en ambtelijke draagvlak kan worden verkregen door tijdens het opstellen van het handhavingsbeleid regelmatig met elkaar om tafel te zitten, door de ins en outs van handhaving te bespreken, door de behaalde resultaten door te spreken en door toetsbare afspraken met elkaar te maken. Daarnaast is ook de "maatschappij" bij de handhaving betrokken via bijvoorbeeld de wijkbeheerteams en de gemeentelijke wijkmanagers.
Handhaving kan nadrukkelijk plaatsvinden via publiekrechtelijke maar tevens via privaatrechtelijke en strafrechtelijke weg. Dit laatste is afhankelijk van het Openbaar Ministerie. In het ruimtelijk bestuursrecht is de gemeente op grond van de Gemeentewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom ten aanzien van ontwikkelingen die strijdig zijn met de belangen van het bestemmingsplan. Deze vormen van handhaving vallen onder de zogenoemde repressieve handhaving. Hiermee wordt gedoeld op de middelen en/of het instrumentarium waarmee de gemeente naleving kan afdwingen, dan wel tegen normafwijkend gedrag correctief kan optreden. De wijze van toepassing van deze bevoegdheden is geregeld in afdeling 5.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Daarnaast wordt de preventieve handhaving onderscheiden. Deze komt voornamelijk tot uitdrukking in het toezicht op het gebruik van gronden en gebouwen. Preventieve handhaving geschiedt over het algemeen door informele middelen, waaronder bijvoorbeeld informeel contact tussen de met handhaving belaste personen en de grondgebruikers. Aan preventieve handhaving wordt bovendien bijgedragen door duidelijke, consistente en handhaafbare bestemmingsregelingen en het geven van goede voorlichting, een en ander in nauw overleg met de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving (Stadsberichten, folders, gemeentelijke website).
In het plan zijn instrumenten van toezicht opgenomen. Genoemd kunnen worden de afwijkingsbevoegdheden, wijzigingsbevoegdheden en de bevoegdheid om nadere eisen te stellen. Deze instrumenten maken een toetsing mogelijk voordat met de beoogde activiteit (bouwen, gebruiken, het verrichten van werken en/of werkzaamheden) een aanvang wordt gemaakt. De te nemen besluiten op basis van de genoemde bevoegdheden dienen te berusten op een deugdelijke motivering.